Dat de mens de heerlijkheid bewaard had, waartoe God hem eerst verheven had! Zijn verhevenheid zou werkelijk en niet denkbeeldig geweest zijn. Hij zou verheerlijkt geweest zijn door de macht van de Allerhoogste, verlicht door Zijn wijsheid. Hij zou de goederen van het eeuwige leven genoten hebben. Maar sinds hij de heerlijkheid verliet die hij van de Heere ontving, heeft hij een andere verlangd en nagestreefd die hij niet kon bereiken, en die heerlijkheid verloren die hij kon bereiken. Zijn enige hulp, de enige manier om zijn kwaad te genezen en om terug op te klimmen tot de waardigheid waar hij van vervallen is, is nederige gedachten koesteren, zich geen ijdele glimp van heerlijkheid inbeelden, die hij in zijn binnenste vindt, maar zijn heerlijkheid in God zoeken. Daardoor zal hij zijn fout corrigeren, daardoor zal hij zijn ziekte genezen, daardoor zal hij de toevlucht nemen tot het Goddelijke voorschrift waar hij van afgedwaald is.

De duivel, die de mens heeft omvergeworpen door hem te vermaken met de hoop op een ijdele eer, houdt niet op hem door dezelfde motieven te prikkelen, en duizend kunstgrepen aan te wenden om hem te verrassen. Hij verblindt hem door de schittering van rijkdommen, opdat hij daarin zou roemen en ijverig zou zijn om die te vermeerderen. Toch hebben de rijkdommen, niet in staat om een ware heerlijkheid te verkrijgen, niets waarlijks dan het gevaar waaraan zij blootstellen. Het ophopen van rijkdommen doet niets anders dan de hebzucht prikkelen. Rijkdommen bezitten draagt op geen enkele manier bij aan een standvastige heerlijkheid. Zij verblinden de mens, zij maken hem onbeschaamd, brengen in de ziel hetzelfde effect voort als een ontsteking in het lichaam. De zwelling van ontstoken lichamen is noch gezond, noch nuttig, zij is in tegendeel zeer gevaarlijk en veroorzaakt vaak de dood. De trots werkt hetzelfde kwaad aan de ziel.

Het zijn niet alleen de rijkdommen die de mens doen opzwellen. Het is niet alleen de pracht en praal waarmee hij zich omringt, en die hij graag tentoonstelt, noch de weelderige tafels die hij aanricht, noch de schitterende kleden waarmee hij zich kleedt, noch de schitterende huizen die hij bouwt en die hij versiert, noch het groot aantal dienaars wat hem vergezelt, noch de dwaasheid van de vleiers die hij in zijn gevolg heeft, maar ook de hoge functies die afhankelijk zijn van de verdraagzaamheid en de grillen van het volk sporen hem aan tot een mateloze arrogantie. Als het volk hem een waardigheid verleent, als het hem benoemt voor één van de voornaamste functies, dan denkt hij verheven te zijn boven het menselijk geslacht. Hij beeldt zich in dat hij op de wolken wandelt, dat hij de andere mensen onder de voet treedt. Hij verheft zich tegen diegenen aan wie hij zijn verheffing te danken heeft, hij behandelt diegenen onbeschaamd die hem alles gegeven hebben wat hij is. De onzinnige! Hij ziet niet dat al deze heerlijkheid, waarmee hij bekleed is, leger is dan een droom, dat al deze schittering, waardoor hij omringd wordt, ijdeler is dan de spoken van de nacht, dat al deze heerlijkheid en schittering gevormd en misvormd wordt door de grillen van het volk. Zo was deze buitensporige zoon van Salomo, jonger van geest dan van leeftijd. Hij dreigt het volk, wat hem bad om het juk te verzachten, harder te behandelen, en hij verliest zijn koninkrijk door datzelfde dreigement, waardoor hij hoopte met des te meer macht te regeren. Hij verliest door haar de waardigheid, die hij van zijn vader geërfd had, 1 Kon. 12.

De vaardigheid van handen, de lenigheid van voeten, de sieraden van het lichaam, die de buit van de ziekte zijn en de prooi van de tijd, geven de mens ook trots en vertrouwen. Hij denkt er niet aan dat al het vlees niets is dan kruid, dat alle heerlijkheid van de mens is als de bloem van het veld. Het kruid verdort en haar bloem valt, Jes. 40:6. Zo waren zowel de reuzen die zich beroemden op hun krachten, Gen. 6:4, als de onzinnige Goliath, die God zelf aanviel, 1 Sam. 17. Zo was ook Adonia, die trots was op zijn schoonheid, 1 Kon. 1, en Absalom die zijn haar verafgoodde, 2 Sam. 14:26.

En dat wat ons van alle menselijke goederen het grootst en bestendigst lijkt: de wijsheid en de voorzichtigheid, zet hem ook aan tot een ijdele trots. Het bezorgt hem een onterechte zelfverheffing, en het wordt als niet geacht als het ontbloot is van Goddelijke wijsheid. De listen die de duivel aangewend heeft tegen de mens zijn niet geslaagd. Door zijn kunstgrepen heeft hij meer kwaad aan zichzelf gedaan dan aan de mens, die hij van God wilde verwijderen. Hij heeft zichzelf verraden, hij is tegen God in opstand gekomen, en zag zich veroordeeld tot een eeuwige dood. Hij bevond zich gevangen in datzelfde net wat hij naar de Heere geworpen had, gekruisigd aan het kruis waaraan hij Hem hoopte te kruisigen, en die dood ondergaand die hij Hem wilde laten ondergaan. Maar als de prins van deze wereld, deze onzichtbare geest, deze grote en eerste meester van de wereldse wijsheid zich in zijn eigen kunstgrepen verstrikt vindt, als hij tot de uiterste buitensporigheid geraakt is, dan zijn met des te meer reden zijn discipelen en zijn volgelingen, hoe vaardig zij ook zouden zijn, dwaas geworden, terwijl zij zich de naam ‘wijs’ toeschreven, Rom. 1:22. Farao had het uitroeien van het volk Israël vaardig overdacht, maar nooit kon hij het obstakel voorzien wat al zijn plannen omverwierp. Een kind, door zijn bevelen blootgesteld aan de dood, heimelijk verborgen in zijn paleis, vernietigt de macht van de koning en van zijn volk, behoudt het volk van Israël. De broedermoord van Abimelech, deze bastaardzoon van Gideon, die 70 van zijn broers had laten afslachten, en die meende zich daardoor van de hoogste macht te verzekeren, keert zich tegen diegenen die hem bij dit bloedblad geholpen hadden, verwekt ze tegen hem, en hij sterft door een stuk steen uit de hand van een vrouw, Rich. 9. De Joden kozen, volgens een redenering die zij als zeer wijs beschouwden, partij tegen de Heere, wat henzelf funest werd. Als wij Hem laten doen, zeiden zij, zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, zij zullen heel ons land en ons volk vernietigen, Joh. 11:48. En nadat zij op deze manier geredeneerd hebben, nemen zij het besluit om Jezus Christus te laten sterven, om hun land en hun volk te behouden, en daardoor verderven zij het, en werden zij uit hun land verdreven, en beroofd van hun wetten en van hun Godsdienst. Ik zou door een oneindigheid van andere voorbeelden kunnen bewijzen hoe bedrieglijk de menselijke voorzichtigheid is, dat zijn inzichten geringer en bekrompener zijn dan men zich indenkt. Hoe verlicht men ook zou zijn, men moet zich niet beroemen, noch om zijn wijsheid, noch om enig ander voordeel, maar het verstandige advies van de gezegende Hanna, 1 Sam. 2:3, en van de profeet Jeremia volgen: dat de wijze zich niet beroeme in zijn wijsheid, dat de sterke zich niet beroeme in zijn kracht, dat de rijke zich niet beroeme in zijn rijkdommen, Jer. 9:23.

Maar waarin kan de mens zich werkelijk beroemen? Waarin is hij groot? Dat diegene die zich beroeme, zegt God door de mond van dezelfde profeet, zijn heerlijkheid daarin stelle dat hij Mij kent en weet dat Ik de Heere ben, Jer. 9:24. De grandeur van de mens, zijn heerlijkheid en zijn waardigheid bestaat daarin om te kennen wat waarlijk groot is, om zich daaraan te hechten, om de heerlijkheid te zoeken in de Heere der heerlijkheid. Dat degene die zich beroeme, zegt de Apostel, zich beroeme in de Heere. Jezus Christus, zegt hij, is ons gegeven om onze wijsheid, onze gerechtigheid, onze heiligmaking en onze verlossing te zijn, opdat, volgens wat geschreven is, degene die zich beroemt zich slechts beroeme in de Heere, 1 Kor. 1:30, 31. De ware en volmaakte manier om ons in God te beroemen is onszelf niet toejuichen om onze eigen gerechtigheid, maar erkennen dat wij door onszelf beroofd zijn van de ware gerechtigheid, en dat wij slechts gerechtvaardigd zijn door het geloof in Jezus Christus. De heilige Paulus beroemt zich in het verachten van zijn eigen gerechtigheid, en in deze toestand, die hem die gerechtigheid doet zoeken die geboren wordt uit het geloof in Jezus Christus, die van God komt door het geloof, die waardoor hij Jezus Christus kende, hij kende de kracht van Zijn opstanding en het deel hebben aan Zijn lijden, hij was gelijk geworden aan Zijn dood, en spande zich in, om op welke manier dan ook, te komen tot de gelukzalige opstanding der doden, Fil. 3:8 – 11. Dat is wat alle trotse hoogten omverwerpt. Er blijft u niets over, o mens, waarom u zich zou kunnen toejuichen, aangezien al uw heerlijkheid en uw hoop erin bestaan om alles te doden wat in u is, en om het leven te zoeken, wat wij in Jezus Christus moeten genieten. Het leven waarvan wij hierbeneden de eerstelingen hebben, en wat wij slechts leven door Gods goedheid en genade. Ja, het is God die het willen en het werken in ons werkt, naar dat het Hem behaagt, Fil. 2:13. God openbaart ons door Zijn Geest Zijn eigen wijsheid, die Hij voorbestemd had tot onze heerlijkheid, 1 Kor. 2:7, 10. God geeft ons de kracht in het arbeiden. Ik heb meer gearbeid dan zij allen, zegt de heilige Paulus, niet ik, maar Gods genade die met mij is, 1 Kor. 15:10. God trekt ons uit de gevaren, tegen alle menselijke hoop. Wij hadden in onszelf een antwoord van de dood, opdat wij ons vertrouwen niet in onszelf zouden stellen, maar in God, die de doden opwekt, die ons verlost heeft van zo’n afschuwelijke dood, die ons nog verlost, en die, zoals wij hopen, ons daar in de toekomst nog van zal verlossen, 2 Kor. 1:9.

Waarom dan, vraag ik u, zou u zich zo verhovaardigen om de voordelen die u bezit, in plaats dat u diegene dankzegt van wie u deze gaven ontvangt? Wat hebt gij dat gij niet ontvangen zoudt hebben? Als gij het ontvangen hebt, waarom beroemt gij u alsof gij het niet ontvangen hebt, 1 Kor. 4:7? Het is niet zo dat u God gekend hebt door uw eigen gerechtigheid, maar God heeft u gekend, als een gevolg van Zijn genade. God gekend hebbend, zegt de heilige Paulus, of liever: gekend zijnde door God, Gal. 4:9. U hebt uzelf niet verheven tot de kennis van Jezus Christus, maar Jezus Christus heeft zich aan u geopenbaard, komende in de wereld. Ik vervolg mijn ren, zegt dezelfde Apostel, om te proberen Jezus Christus te bereiken, om mij in te spannen Hem te kennen, zoals ik door Hem gekend ben, Fil. 3:12. Gij zijt het niet die Mij hebt gekozen, zegt de Heere, maar Ik ben het, die u heb gekozen, Joh. 15:16. Bent u dan trots omdat men u een eer heeft verleend, en maakt u van barmhartigheid een reden van trots? Zult u uzelf pas kennen als u uit het paradijs verdreven zult zijn als Adam, als u door Gods Geest verlaten zult worden als Saul, als u afgesneden zult worden van de heilige wortel als het Joodse volk? Wat u betreft, gij blijft vast door het geloof, maar ziet toe u niet te verheffen, en houdt u in de vreze, Rom. 11:20. Het oordeel volgt de genade, en de hoogste Rechter zal rekening met u houden naar de genaden die u ontvangen hebt. Als u zelfs dit niet kunt begrijpen: dat u één genade ontvangen hebt, en als u, door buitensporige aanmatiging, van de genade een verdienste maakt, dan bent u niet kostbaarder in de ogen van de Heere dan de heilige Petrus, u zou Hem niet vuriger kunnen liefhebben dan deze Apostel, die Hem zo liefhad dat hij voor Hem wilde sterven. Maar omdat hij zich deze al te trotse woorden toestond: als Gij voor alle anderen een reden van ergernis zoudt zijn, Gij zoudt het nooit voor mij zijn, Matt. 26:33, werd hij overgegeven aan zijn eigen zwakheid. Hij valt in de verloochening. Hij leert door zijn fout om voorzichtiger te zijn. Hij leert de zwakken te leiden, door de ervaring van zijn eigen zwakheid, en hij begrijpt volmaakt, zoals toen hij bijna verzwolgen werd door de golven, en hij daaruit getrokken werd door de hand van Jezus Christus, dat hij net zo in de storm van ergernis, terwijl hij het risico loopt om door zijn eigen ongelovigheid verloren te gaan, behouden wordt door de macht van dezelfde Jezus Christus, die hem voorzegd had wat hem zou overkomen. Simon, Simon, had Hij hem gezegd, satan heeft geëist om u te zeven zoals men de tarwe zeeft, maar Ik heb gebeden voor u, opdat uw geloof niet uit zou doven. Als u dan bekeerd zult zijn, draag dan zorg om uw broeders te versterken, Luk. 22:31. Nadat Hij de heilige Petrus zo bestraft heeft, versterkt Jezus Christus hem door Zijn wijsheid, opdat Hij iedere gedachte van ijdelheid zou berispen, en hem zou leren om de zwakken te leiden. De trotse en verheven Farizeeër, die vervuld was met vertrouwen in zichzelf, die de tollenaar voor God aanviel zonder enige welwillendheid, verloor de eer van de gerechtigheid, door de misdaad van trots, terwijl de tollenaar gerechtvaardigd terugkeerde, omdat hij de Heere verheerlijkte, omdat hij de ogen niet tot de hemel durfde op te heffen, hij was uiterlijk het nederigst, hij sloeg op de borst en veroordeelde zichzelf, Luk. 18. Dat dit voorbeeld van de enorme schade, veroorzaakt door trots, u onderwijze. De trotse Farizeeër heeft de gerechtigheid verloren, zijn aanmatiging heeft de beloning verhinderd. Hij is vernederd tot onder de nederige zondaar, omdat hij zich boven hem verheven had, en hij over zichzelf geoordeeld heeft, zonder Gods oordeel af te wachten.

Wat u betreft, verhef u boven niemand, zelfs niet boven de grootste zondaren. Vaak behoudt nederigheid diegenen die de grootste misdaden hebben begaan. Rechtvaardig uzelf dan niet ten nadele van een ander, opdat u niet, terwijl u door uw eigen oordeel gerechtvaardigd wordt, veroordeeld wordt door dat van God. Ik oordeel mijzelf niet, zegt de heilige Paulus, mijn consciëntie verwijt me niets, maar ik ben daarom niet gerechtvaardigd, het is de Heere die mij oordeelt, 1 Kor. 4:3. Denkt u dat u een goede daad gedaan hebt? Zeg God daar dank voor, zonder dat u zich boven uw naaste verheft. Dat ieder, zegt de heilige Paulus, zijn daden onderzoeke, en dan zal hij zijn heerlijkheid vinden in het goede wat hij in zichzelf vindt, en niet door zich met anderen te vergelijken, Gal. 6:4. Hieruit: dat u het geloof beleden hebt, of ballingschap geleden hebt om de naam van Jezus Christus, of de gestrengheid van het vasten verdragen hebt, welk nut is daarvan tot uw naaste gekomen? Geen ander heeft daar enig profijt van dan u alleen. Vrees een vergelijkbare val als de duivel, die zich wilde verheffen boven de mens, en die vernederd werd onder de mens en vertreden onder zijn voeten. Zo was ook de val van de Israëlieten. Zij verhieven zich boven de volken, die zij als onrein beschouwden, en zij zijn zelf onrein geworden, terwijl de volken gereinigd zijn. Hun gerechtigheid is geweest als het vuilste linnen, Jes. 64:6, terwijl de ongerechtigheid en de Goddeloosheid van de volken uitgewist zijn door het geloof. In het algemeen, herinner u deze schone stelregel uit de Spreuken: God weerstaat de verhevenen, en geeft Zijn genade aan nederigen, Spr. 3:34. Heb steeds dit woord van de Zaligmaker in de mond: wie zich vernedert zal verhoogd worden, wie zich verhoogt zal vernederd worden, Luk. 18:14.

Wees niet een al te vooringenomen rechter ten opzichte van uzelf, onderzoek uzelf niet met teveel gunst, terwijl u rekening houdt met het goede wat u in uzelf vermoedt, en u moeiteloos het kwaad vergeet, terwijl u uzelf beroemt om de goede daden die u vandaag gedaan hebt, en u uzelf uw oude en recente fouten vergeeft. Als het tegenwoordige u trots maakt, herinner u dan het verleden, en u zult de ijdele opzwelling van trots onderdrukken. Als u uw naaste in een fout ziet vallen, denk dan aan al het goed wat hij gedaan heeft en nog doet, en vaak zult u zien dat hij superieur is aan u, als u heel zijn wandel onderzoekt, zonder slechts stil te staan bij bepaalde delen daarvan. God onderzoekt de mens niet deels. Ik kom, zegt Hij door Zijn profeet, hun werken en hun harten verzamelen, Jes. 66:18. Terwijl Hij Josafat een fout voorstelt die hij zojuist had begaan, vergat Hij niet hem te herinneren aan zijn goede daden. Toch, zegt Hij, heeft men goede werken in u gevonden, 2 Kron. 19:3.

Laten wij deze gedachten en andere soortgelijke onophoudelijk herhalen om de trots te bestrijden, ons vernederen om verhoogd te worden, en hierin de Heere navolgen, die uit de hoogte van de hemelen is afgedaald in de diepste vernedering, en die uit deze vernedering verhoogd is tot de hoogste trap van heerlijkheid. Heel Zijn leven is een les van nederigheid voor ons. Geboren in een spelonk, in een stal, zonder zelfs een bed te hebben. Opgegroeid in het huis van een eenvoudige timmerman en van een arme moeder. Onderworpen aan Zijn vader en aan Zijn moeder. Hij luisterde naar het onderwijs wat men Hem gaf, hoewel Hij dat niet nodig had, en stelde vragen waardoor de mensen Hem beminden vanwege Zijn wijsheid. Hij wilde zich onderwerpen om de doop te ontvangen uit de hand van Johannes, dat wil zeggen: de Meester werd gedoopt door de dienaar. Hij stelde zich tegen niemand van degenen die zich tegen Hem verhieven, en liet hen Zijn oneindige macht niet voelen. Hij gaf zich aan hen over, alsof hun macht groter was dan de Zijne, en liet alle macht waarover Hij kon beschikken over aan een voorbijgaande autoriteit. Hij verscheen voor de priesters en voor de gouverneur, als een misdadiger die zijn oordeel ondergaat. Hij verdroeg in stilte de lasteringen, hoewel Hij de lasteraars had kunnen beschamen. Nadat Hij met spuug bedekt was door de gemeenste slaven, werd Hij overgegeven tot de dood, aan de dood die door de mensen als het schandelijkst werd gezien. Zo was Zijn sterfelijk leven, vanaf het begin tot aan het einde. Na een dergelijke vernedering verhief Hij zich tot een uitnemende heerlijkheid, waarvan Hij deel geeft aan diegenen die deel hebben aan Zijn vernederingen. Van dit aantal waren de eersten de gezegende discipelen, die arm en naakt, eenzaam, dwalend, verlaten, de wereld doorreisden, het land en de zee, zonder dat zij onderhouden werden door de schoonheid van verhandelingen en door het aantal van hun aanhangers, gemarteld, gestenigd, vervolgd en tot slot ten dood gebracht. Zo zijn de oude en Goddelijke voorbeelden die wij voor ogen hebben. Spannen wij ons in hen na te volgen, opdat de nederigheid ons een eeuwige heerlijkheid verkrijge, de ware en volmaakte gift van Jezus Christus.

Hoe zullen wij erin slagen de schadelijke bewegingen van trots te verstikken, en de zo voordelige gedachten van nederigheid te koesteren? Wij zullen dat doen door ons voortdurend hierin te oefenen, en door niets te veronachtzamen wat ons de minste schade zou kunnen doen. De ziel vormt zich, om het zo te zeggen, en zij neemt deze of die vorm aan, afhankelijk van haar voorkeuren en oefeningen. Dat heel uw uiterlijk, dat uw klederen, uw wandel, uw voeding, uw stoel, uw bed, uw huis en alle meubels die het bevat eenvoudig en matig zijn. Dat uw voorstellen, uw gezangen, uw conversaties vrij zouden zijn van alle pracht en praal. Als u publiekelijk spreekt of zingt, toon niet teveel luxe in uw handelen, noch teveel zelfgenoegzaamheid in uw stem. Discussieer nooit met trots en hardnekkigheid. Snij alles af, wat teveel naar grandeur en praal ruikt. Wees verplicht jegens uw vriend, lieflijk jegens uw dienaar, geduldig met gewelddadige personen, menselijk met de nederigen. Troost de verdrukten, bezoek diegenen die droevig zijn, veracht absoluut niemand, spreekt tot allen met lieflijkheid, antwoord op een aangename manier. Wees beleefd en vriendelijk voor heel de wereld. Spreek niet voordelig over u zelf, en werf geen anderen aan om dat te doen. Sta uzelf geen oneerlijke opmerkingen toe, verberg uw goede kwaliteiten zoveel u mogelijk is. Erken oprecht uw fouten, zonder te wachten totdat anderen ze u verwijten, opdat u daarin de rechtvaardige navolgt, die begint met zichzelf te beschuldigen, Spr. 18:17, opdat u op Job lijkt, die niet vreesde om voor een grote menigte te verklaren wat hij fout gedaan zou kunnen hebben, Job 31:34. Dat uw verwijten niet te snel, te hard, of te driftig zijn, want dit wijst op arrogantie. Veroordeel anderen niet voor geringe fouten, alsof u een volmaakt rechtvaardige zou zijn. Behandel diegenen met goedheid die in een zonde gevallen zijn, en richt ze op met een lieflijke geest, zoals de Apostel u daartoe vermaant, terwijl u daarbij op uzelf let, en bevreesd bent dat u evenals hen verleid wordt, Gal. 6:1. Wees net zo bezorgd om niet verheerlijkt te worden voor de mensen, als anderen dat zijn om wel verheerlijkt te worden. Herinner u de woorden van de Zaligmaker, die zegt dat het najagen van de eer van mensen en goed doen om daardoor gezien te worden, het verliezen is van de beloning die van God komt. Zij hebben hun beloning ontvangen, zegt het Evangelie, Matt. 6:2. Doe uzelf dan geen kwaad, door u te willen laten gelden voor de ogen van de mensen. Aangezien God de grote getuige van onze daden is, streef naar de heerlijkheid bij God, die een heerlijke beloning voor u bestemt. Als u boven anderen geplaatst bent, als de mensen u verheerlijken en u eren, wees de gelijke van diegenen die onder u zijn, zonder te willen heersen over de erfenis des Heeren, 1 Petr. 5:3, en zonder u te gedragen als de prinsen van deze eeuw. De Heere beveelt diegene die de eerste wil zijn, om de dienaar van allen te zijn, Mark. 10:44. Om alles in één woord te zeggen: beoefen de nederigheid zoals een mens die haar liefheeft dat moet doen. Dat is de manier om te komen tot de ware heerlijkheid, in gemeenschap met de Engelen en met God. Jezus Christus zal u voor de Engelen erkennen als Zijn discipel, en Hij zal u verheerlijken, als u de navolger van Zijn nederigheid zult worden. Leert van Mij, zei Hij, dat Ik lieflijk en nederig van hart ben, en gij zult de rust voor uw zielen vinden, Matt. 11:29.

Aan Jezus Christus zij de heerlijkheid en de heerschappij in de eeuwen der eeuwen.

Zo zij het.


Vertaald uit het Frans, uit: Homélies et lettres choisies de saint Basile le grand, Parijs 1788.


Door Basilius

Basilius (328 – 379) was vanaf het jaar 370 tot aan zijn dood bisschop van Caesarea. Voordat hij bisschop werd leide hij een ascetisch leven, op basis hiervan stelde hij leefregels op. Als bisschop staat hij bekend als vurig bestrijder van de Arianen, en liefhebber en verzorger van de armen. Samen met zijn broer Gregorius van Nyssa en zijn beste vriend Gregorius van Nazianze vormt hij de Cappadocische vaders.