1. Psalm met begeleiding van een lied, voor de wijding van het huis van David, vers 1.
Ons lichaam is een mystiek muziekinstrument, een volmaakt afgestemd instrument om de Heere liederen te zingen. De verschillende daden van ons lichaam zijn de melodie of de psalm die wij spelen op dit instrument, en deze psalm wordt uitgevoerd tot Gods eer als wij ons in alles gedragen volgens de regels van een volmaakt rechtvaardige rede, en als niets in onze bewegingen deze harmonie en volmaakte overeenstemming verstoort. Wat het lied betreft, wat men aan deze melodie of aan deze psalm kan toevoegen: dat is alles wat betrekking heeft op de heerlijke en Goddelijke geheimen van de overdenking. Zo is de psalm een melodie, een muzikaal patroon, als hij op een instrument uitgevoerd wordt volgens de maat en de wet van de harmonie, en het lied is niets anders dan zang, een melodie die door een menselijke stem uitgevoerd wordt, zonder begeleiding van een instrument. Welnu, aangezien wij in deze titel lezen: psalm met begeleiding van een lied, denken wij dat de profeet ons door deze woorden de eenheid toont tussen de daad en de overdenking.
Maar door deze titel: voor de wijding van het huis, geeft deze psalm ons meerdere dingen te kennen. In de letterlijke betekenis lijkt zij gezongen te zijn met begeleiding van het muziekinstrument in de tijd van Salomo, toen de bouw van de beroemde tempel, die deze prins voor de Heere oprichtte, voltooid was. Maar in de geestelijke betekenis lijkt deze titel te wijzen op de incarnatie1Of vleeswording, volgens Joh. 1:14, en het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond. van het Woord van God en op de wijding van Zijn huis, dat wil zeggen: van dat gewijde lichaam, wat Hij voor zich bereid had, op een bijzondere en heel wonderlijke manier in de schoot van een maagd. Want wij vinden in deze psalm veel dingen die uitgesproken zijn door de mond van de Heere. Of misschien moeten wij in dit huis ook wel de Kerk zien, opgericht door de Christus. De Kerk die waarlijk Gods huis is, zoals de heilige Paulus ons dat leert in deze passage van zijn brief aan Timotheüs waar hij zegt: opdat gij weet hoe men zich moet gedragen in Gods huis, wat de Kerk van de levende God is, 1 Tim. 3:15. Door de wijding van de Kerk verstaan wij dan de vernieuwing van de geest, gewerkt door de Heilige Geest in elk van diegenen die het lichaam van Christus’ Kerk vormen. Maar de Goddelijke harmonie, de ware harmonie, is niet die harmonie die slechts het oor streelt met ijdele klanken, maar het is die harmonie die, door haar akkoorden, de boze geesten weet te bestraffen en te verzachten, die de zielen kwellen, die slecht verdedigd zijn tegen hun aanvallen.
Ik zal U verhogen, Heere, omdat Gij mij onderhouden hebt en Gij van mij geen reden tot vreugde hebt gemaakt voor mijn vijanden, vers 2.
Hoe zou diegene die in de hoogten van de hemelen woont verhoogd kunnen worden door diegenen die ingesloten zijn in deze lage regionen? Als God in de hemel is, en als u gehecht bent aan deze kleine aarde, hoe zou u God dan kunnen verheerlijken? Wat wil dan de profeet zeggen met deze belofte? Wijst hij daardoor misschien niet aan dat God verhoogd wordt door diegenen die weten hoe zij grote gedachten over Hem moeten koesteren die Zijn hoogste majesteit waardig zijn? Door diegenen die alle daden van hun leven wijden aan Zijn heerlijkheid? Dit is zonder twijfel de intentie van de profeet, en wij kunnen bijgevolg zeggen dat diegene God verhoogt die zich met verstand naar de gelukzaligheid haast, terwijl diegene die zich omkeert (schandelijke zaak om uit te spreken) de Heere vernedert, voorzover het in de macht is van een onrein schepsel om de Allerhoogste te vernederen.
2. Maar wij schrijven God, om zo te spreken, de gesteldheid toe, die wijzelf hebben in al onze daden. Zo zeggen wij, als wij sluimeren, als wij met lauwheid en lusteloosheid handelen, dat God slaapt en dat Hij het oog niet langer op ons heeft, alsof Hij ons Zijn waakzaamheid niet waard zou achten. Als wij in tegendeel het kwaad voelen wat de sluimering ons doet, en wij met vurigheid uitroepen: sta op! Waarom slaapt Gij, Heere, Psalm 44:23, dan sluimert Hij niet, Hij slaapt niet, die Israël beschermt, Psalm 121:4. Anderen die, om zo te spreken, Gods ogen voor een tijd van hen afgewend zien, vanwege de schandelijkheid van hun daden en een wandel die de ogen van de Heere niet waardig is, roepen uit als zij geraakt door berouw tot bekering komen: waarom keert Gij Uw aangezicht van mij af, 44:25? Er zijn nog andere mensen die, om zo te spreken, zich buiten Gods gedachten geworpen hebben door hun wanorde, en die, door zich van Hem te verwijderen, een volmaakte vergetelheid van zichzelf hebben veroorzaakt, dat zijn diegenen die zeggen: Gij hebt onze ellende en onze verdrukking vergeten, Psalm 44:25. In één woord: al deze menselijke genegenheden die God toegeschreven worden, behoren tot de mensen, die zich God voorstellen zoals zij zelf ten opzichte van Hem gesteld zijn. Dat is hoe de profeet hier zegt: ik zal U verhogen, Heere, omdat Gij mij onderhouden hebt en Gij van mij geen reden tot vreugde hebt gemaakt voor mijn vijanden. Ik zal U verhogen door niets laags, niets kruipends te verdragen in mijn wandel.En vanwaar heb ik dit vermogen om U te verhogen? Van deze genade, waartoe Gij U verwaardigd hebt om mij die te verlenen tot mijn hulp en tot mijn onderhoud. De psalm zegt krachtig: Gij hebt mij onderhouden, om te zeggen: Gij hebt mij verheven, Gij hebt mij hoger geplaatst dan diegenen die zich tegen mij verhieven: als een kind wat nog niet kan zwemmen, wat men met de hand vasthoudt en boven water houdt. Zo belooft diegene die, met Gods hulp, ertoe gekomen is zich op te richten van een val, in dankbaarheid God te verhogen door zijn goede werken. Wij kunnen verder nog zeggen dat God ons onderhoudt als iemand die een atleet ziet verzwakken en bijna bezwijken, en die dan toerent om hem te helpen, hem onder zijn armen grijpt, en hem door deze nuttige hulp het overwicht weer laat verkrijgen over zijn tegenstander, waardoor hij de overwinning voor hem behaalt, en zijn vijand de vreugde ontneemt die hij gehad zou hebben als hij hem zag vallen. Wij moeten echter niet denken dat de verdrukkingen die God de rechtvaardigen toezendt om hen te beproeven onze onzichtbare vijanden vreugde geven. Maar als wij onszelf ontmoedigen in de verdrukkingen, en ons lafhartig laten overweldigen door het gewicht van onze ellende, als onze ziel bezwijkt en zich aan de angst overgeeft, dan triomferen onze vijanden, dan verheugen zij zich en spotten zij met ons. Dat is wat wij kunnen zien in de geschiedenis van Job. Deze heilige man zag zich ontdaan van al zijn goederen, hij had al zijn kinderen verloren, zijn vlees was vervuld met pus en wormen, toch was de vreugde er toen niet voor deze verschrikkelijke vijand, aan wie de Heere toegestaan had met de heilige patriarch te worstelen. Maar als hij bezweken zou zijn onder de kracht van de verzoeking, en hij zich enige lastering had laten ontglippen, zoals zijn vrouw hem adviseerde, dan zou hij een reden van vreugde geworden zijn voor zijn vijanden. Het is hetzelfde met de heilige Paulus toen hij honger en dorst leed, naakt was, geteisterd, overweldigd door moeiten, zonder schuilplaats en zonder onderdak. De vijand verheugde zich niet toen hij hem in deze staat zag, maar geheel in tegendeel: hij werd door woede verteerd, toen hij hem deze worstelingen zo geduldig zag dragen, dat hij uitriep, spottend met de vijand: wie zal ons scheiden van de liefde van Jezus Christus, Rom. 8:35?
3. Heere, mijn God, ik heb geroepen tot U en Gij hebt mij genezen, vers 3.
Gelukkig diegene die de plaag kent die hij verborgen meedraagt in de grond van zijn hart, zodat hij, vol met het gevoel van zijn zwakheid, kan komen tot dit hemelse medicijn en met onze psalmist tegen Hem kan zeggen: genees mij, Heere, omdat mijn botten verontrust zijn, Psalm 6:3, en, om de woorden van een andere psalmist te ontlenen: wat mij betreft, ik heb gezegd: Heere, heb medelijden met mij! Genees mijn ziel, omdat ik tegen U gezondigd heb, Psalm 41:5. In dit vers zegt de profeet de Heere dank voor de genezing die Hij hem vergund heeft. Heere, mijn God, roept hij uit. God is niet de God van allen, maar slechts van diegenen die, om zo te spreken, met Hem verbonden zijn door de liefde. Wij zien inderdaad dat de Schrift Hem de God van Abraham, van Izaak en van Jacob noemt, en als Hij de God van allen was, dan zou zij Hem niet op een bijzondere en speciale manier de God van deze heilige patriarchen noemen. Jacob zegt in Genesis: God, mijn God, Gij hebt geholpen, Gen. 49:25, en Thomas, nadat zijn ongelovigheid volledig overwonnen was, omhelst zijn Goddelijke Meester, terwijl hij uitroept: mijn Heere en mijn God, Joh. 20:28! Het is dus een hartenkreet, deze uitroep: Heere, mijn God, en een uitroep die past bij de actuele situatie van de profeet. Ik heb geroepen tot U, en Gij hebt mij genezen. Er is niets geweest tussen mijn gebed en Uw genade: zodra ik geroepen heb is de genezing gekomen, direct en onmiddellijk. Dat is wat de Heere ook in Jesaja zegt: gij zult nog niet klaar zijn met spreken als Ik zal zeggen: zie, hier ben Ik, Jes. 58:9! Wij moeten dus op een edelmoedige en grootmoedige wijze spreken als wij God bidden, als wij willen zien dat de verlossing van onze ellende ons direct vergund wordt.
Heere, Gij hebt mijn ziel uit de hel getrokken, vers 4.
De profeet zegt God dank voor deze genezing, nu hij, nadat hij zich door zijn zwakheid naar de hel gevoerd zag worden, zich daaruit getrokken ziet door de kracht van deze Zaligmaker, die diegene die de macht van de dood had voor ons in een duel overwint.
Gij hebt mij weggetrokken van diegenen die in de kuil afdalen, vers 4.
De onderaardse ruimten, bestemd tot bewaking van diegenen die in de ijzers zijn, worden vaak ‘kuil’ genoemd in de heilige Boeken. Zo zegt men in Exodus: vanaf de eerstgeborene van Farao, tot aan de eerst geborene van de gevangene die in de kuil is, Ex. 12:29. Ook Jeremia werd in een kuil geworpen, Jer. 38:6. Verder werd ook Jozef in een kuil geworpen door zijn broers. Zij sloten hem uit nijd op, zegt Genesis, in een kuil zonder water, Gen. 37:24. Men kan dus zeggen, om deze passage uit te leggen, dat elk van onze daden, naar dat zij goed of kwaad is, ons vernedert en neerdrukt als zij ons verzwaart door de zonde, of ons in de hoogte verheft door ons de opgang tot God te verlenen. Volgens deze verklaring breiden wij gedachte van de psalmist als volgt uit: Gij hebt mij zalig gemaakt, ik, die eertijds een boos leven leidde, door mij af te scheiden en mij weg te trekken uit het midden van diegenen die afdalen in de duistere en koude plaats. Dit komt wat de betekenis betreft min of meer op hetzelfde neer als de andere woorden die wij zojuist onderzochten, want dat is wat deze passage betekent: Gij hebt mij onderhouden, vers 2, dat wil zeggen: Gij hebt mij meegevoerd. Gij hebt mij getrokken uit deze verdorven neigingen, die mij snel naar de afgrond voerden. Gij hebt mij gestuit op deze fatale helling, om van mij geen reden tot vreugde te maken voor mijn vijanden. Als de profeet zo elders zegt: Gij zijt het die mijn voeten bereidt en ze sneller maakt dan de voeten van een hinde, en die mij op de hoogten plaatst, Psalm 18:33, 34, dan roept hij op de hoogten de verlossing uit de kuil in gedachten en de hulp die hij van God ontvangen heeft.
Heiligen des Heeren, zingt psalmen tot Zijn lof, vers 5.
Men zingt geen psalmen tot lof van de Heere omdat men de woorden van deze Goddelijke liederen met de mond uitspreekt, slechts diegenen kunnen dat doen bij wie de zang uit een rein hart komt. Al degenen die heilig zijn en die zich rechtvaardig bewaren in Gods aanwezigheid kunnen zeker psalmen zingen tot Zijn eer, omdat de innerlijke gesteldheid van hun ziel volmaakt overeenstemt en in harmonie is met het geestelijke ritme. Hoeveel hoererij is hier niet? Hoeveel diefstal? Hoeveel die de dubbelzinnigheid, het bedrog en de leugen in hun hart verbergen? Al deze kinderen der ongerechtigheid beelden zich in hier met ons deze gewijde psalmen te zingen, en in waarheid doen zij niets minder dan dat, want de heiligheid van deze Goddelijke liederen vereist dat men heilig is om ze werkelijk te kunnen zingen. Een kwade boom kan geen goede vrucht voortbrengen, Matt. 7:18, noch een kwaad hart het woord des levens. Maak dan de boom goed en zijn vruchten goed, Matt. 12:33, reinig uw hart, opdat u vrucht zult dragen in de geest, en opdat u heilig zult kunnen worden, psalmen zingen tot lof van de Heere, met een geest van verstand.
4. En belijdt (geeft getuigenis) aan de herinnering van Zijn heiligheid, vers 5.
De profeet zegt niet: geeft getuigenis aan Zijn heiligheid, maar: aan de herinnering van Zijn heiligheid. (Belijdt, dat wil zeggen: zegt dank, want belijdenis wordt hier gesteld voor dankzegging.) Zeg dan dank, omdat u gekomen bent tot het herinneren of gedenken van Zijn heiligheid, u die eertijds vervallen was tot het vergeten van de heiligheid van de Schepper, omdat u in de zonden verzonken was en u zich baadde in de onreinheid van het vlees. Als u nu zo uw zonden wilt verzoenen en vergeving daarvoor verkrijgen, belijd alles wat u tot hiertoe gedaan hebt tegen alle regels van de plicht in.
Omdat de toorn in Zijn verontwaardiging is en het leven in Zijn wil, vers 6.
De profeet stelt in de eerste plaats wat droevig is: de toorn in Gods verontwaardiging, en vervolgens dat wat gerust stelt: het leven in Zijn wil. Het lijkt voor diegenen, die de nauwkeurige en precieze betekenis van de woorden niet kunnen achterhalen, dat de profeet hier niets anders doet dan zich herhalen, als hij zegt dat de toorn in Gods verontwaardiging is. Men zou inderdaad wel kunnen geloven, bij de eerste oogopslag, dat de toorn en de verontwaardiging hetzelfde zijn, toch is er tussen deze twee dingen een groot verschil. De verontwaardiging is het oordeel, het gevelde vonnis om deze of die kastijdingen toe te brengen aan diegene die zich dat waardig gemaakt heeft, en de toorn is de moeite zelf, de door de rechtvaardige en hoogste Rechter aan de zondaar toegebrachte straf, naar de maat van zijn ongerechtigheid. Wat ik hier voorstel zal duidelijker worden door een vergelijking. Als de dokter in zijn patiënt een deel heeft opgemerkt wat ontstoken en opgezwollen is, dan oordeelt hij dat een incisie noodzakelijk is, dat is wat de Schrift verontwaardiging noemt. Maar na dit oordeel van de dokter, omtrent de manier om de patiënt te helpen, komt de operatie die dit oordeel in de daad omzet, het ijzer wat snijdt en wat de geopereerde laat lijden, dat is wat op deze plaats Gods toorn genoemd wordt. Laten wij dan nu terugkeren tot deze uitdrukking, laten wij haar onderzoeken, en u zult alles zien wat er bijgevolg besloten ligt in deze gedachte dat de toorn in Gods verontwaardiging is.
De kastijding komt dus door een rechtvaardig oordeel van God, maar het leven is in Zijn wil. Wat wil de profeet daardoor zeggen? Dat datgene wat God wil, namelijk: dat allen deelhebben aan Zijn leven, ook daadwerkelijk plaats heeft, en dat allen daar werkelijk deel aan hebben. Wat de ellenden en calamiteiten betreffen, het is Zijn wil niet die ze laat komen, het zijn onze fouten die ze over ons aantrekken, en God brengt ze hen toe naar de maat van hun verdienste. Zo deelt God uit Zijn eigen en zuivere wil aan ieder het leven, maar wat Zijn toorn betreft: ieder verzamelt die voor zichzelf in deze schatkamers, die wij zullen vinden op de dag van de toorn en de openbaring en van Gods rechtvaardige oordeel, Rom. 2:5.
Het is de gewoonte van de Schrift om de schandelijke en droevige dingen voor de gelukkige te plaatsen, omdat de genieting lieflijker is als zij volgt op de verdrukking. Dat is wat wij zien in een menigte van teksten. Ik zal doden, zegt de Heere, en Ik zal weer levend maken, de weldaad volgt op de kastijding, Ik zal slaan en Ik zal genezen, Deut. 32:39. Hij is het die laat lijden, en Hij is het die vervolgens herstelt. Hij begint met slaan, daarna hebben Zijn handen de wonden genezen die zij geslagen hadden. Het kwaad wordt eerst gezonden, opdat de weldaden die daarop volgen indruk maken in onze harten en daar des te vaster blijven, omdat wij dan met te groter zorg waken voor het behoud van wat wij ontvangen hebben.
De tranen zullen duren tot aan de avond en de vreugde zal in de ochtend terugkeren, vers 6.
Denk aan de tijd van het lijden van de Heere en u zult de betekenis van dit vers vinden. Toen duurden de tranen inderdaad tot de avond, voor de discipelen van de Heere, die hun dierbare Meester aan het kruis zagen hangen, en de vreugde keerde ’s morgens terug, toen zij, na de opstanding, vol vreugde naar alle kanten heenrenden, om elkaar het goede nieuws te brengen van de verschijning van de Heere.
Misschien zou men op een algemene manier de tijd van het tegenwoordige leven ook ‘avond’ kunnen noemen, en kunnen zeggen dat diegenen die deze avond gelukkige tranen geweend hebben, vertroost zullen worden als de morgen zal komen. Want gelukzalig diegenen die zuchten, omdat zij vertroost zullen worden, Matt. 5:4, gelukzalig diegenen die wenen, omdat zij één dag zullen lachen, Luk. 6:21. Zo zullen ook diegenen die de dagen zo doorgebracht hebben van deze tijd, die reeds bij haar voleinding is en die neigt naar haar ondergang, diegenen die hun leven gebruikt zullen hebben om hun zonden te bewenen, zich verheugen als de ware morgen zal aankomen, want diegenen die nu zaaien in tranen, zullen maaien in vreugde, Psalm 126:5, voeg hieraan toe: in de eeuwigheid.
5. Wat mij betreft, ik heb in mijn overvloed gezegd: ik zal niet verstoord worden in alle eeuwigheid, vers 7.
Er is overvloed voor een stad als de goederen binnenstromen en er altijd overvloed te vinden is op haar markten, er is overvloed voor een land als het jaar veel vrucht gegeven heeft, er is ook een bijzondere overvloed voor de ziel, en dat is als deze ziel vervuld is met allerlei soorten goede werken. Deze ziel heeft het nodig vooraf pijnlijk bewerkt te worden en om vervolgens gesterkt te worden door de vruchtbare irrigatie van water uit de hemel, om in de één dertigvoud, in de ander zestigvoud, en in een ander honderdvoud te kunnen geven, Mark. 4:20, en om deel te kunnen hebben aan deze zegen van de profeet: gezegend zijn uw graanschuren en gezegend is wat u overhoudt, Deut. 28:5. Zo zal diegene die het gevoel van zijn kracht en zijn standvastigheid heeft, met zekerheid kunnen zeggen en staande houden dat de vijand hem niet omver zal werpen, want hij voelt zich als een akker vol met vruchten, die de Heere gezegend heeft.
Heere, in Uw wil, hebt Gij mijn schoonheid de kracht gegeven, vers 8.
Diegenen die zich ermee bezig houden om de oorsprong en het beslissende motief van de deugden te zoeken, zeggen dat sommige deugden uit overdenking komen, en dat andere voortkomen uit een andere bron. Zij stellen bijvoorbeeld in de eerste categorie: de voorzichtigheid, die voortkomt uit de overdenking, dat wil zeggen: het voorafgaand onderzoek, wat men moet doen als het erover gaat om het goed van het kwaad te onderscheiden. De kuisheid, of de ingetogenheid, of de matigheid die verder voortkomt uit de keus die men vooraf voor zichzelf moet maken, uit datgene wat men kan begaan en datgene wat men moet laten. De gerechtigheid, die vaststelt wat men moet toestemmen en wat men moet weigeren. De moed, die oordeelt wat gevaarlijk en wat uitvoerbaar is. Maar deze filosofen zeggen dat de schoonheid en de kracht geen deugden van overdenking zijn, omdat zij slechts in de ziel komen in het gevolg van de deugden van deze soort. Want sommige wijzen hebben gedacht dat de schoonheid een resultaat is van de harmonie, van de volmaakte overeenstemming tussen de overdenkingen van de ziel, en de kracht en de beoefening van de goede voornemens, die uit de overdenkende deugden geboren zijn. Maar het blijft altijd niet minder waar dat de ziel de schoonheid net zo min kan verkrijgen als de kracht die zij nodig heeft om haar plichten te vervullen, zonder de hulp van Gods genade. Zo roept de psalmist, met hetzelfde gevoel wat hem zojuist liet verkondigen dat het leven in Gods wil is, nu uit, in de vervoering van zijn erkentenis: in Uw wil, hebt Gij mijn schoonheid de kracht gegeven. Ik was schoon door mijn natuur, wil hij daardoor zeggen, maar ik was zwak omdat ik, toen ik gevallen was door de listen van de slang, gestorven ben door de zonde. Toen hebt Gij, toen Gij een blik van medelijden wierp op mijn ellende, aan deze schoonheid die ik reeds van U ontvangen heb in mijn eerste samenstelling, de kracht toegevoegd, die ons van middelen voorziet om onze plichten te vervullen. Zo is iedere ziel waarin men de deugden in een volmaakte harmonie en overeenstemming ziet werkelijk schoon. Maar de ware schoonheid, de zeer beminnelijke schoonheid die slechts zichtbaar is voor diegenen die hun hart hebben gezuiverd, is die schoonheid die eigen is aan de Goddelijke en gezegende natuur, en diegene die die sierlijkheid en de genaden daarvan vast heeft beschouwd, gaat in haar deelname in en verwarmt zich, om het zo te zeggen, met deze schoonheid, doordat hij zich in haar laat doordrenken door een lieflijk licht. Ook Mozes had een stralend gezicht toen hij van de berg afdaalde, omdat hij in zijn conversatie met God, als ingegaan was in de deelname aan deze Goddelijke schoonheid. Zo kan dus ook diegene die zijn kracht voelt uitroepen, door zijn erkentenis vervoerd: Heere, in Uw wil, hebt Gij mijn schoonheid de kracht gegeven.
Maar net zoals de overdenkende deugden in hun gevolg deugden meevoeren die de overdenking niet kan ontdekken: de schoonheid en de kracht, net zo zijn er ook bepaalde ondeugden die de overdenking niet kan zien, en dat zijn de lelijkheid en de zwakte. Want wat is er afschuwelijker dan een ziel die ten prooi is aan een passie? Zie de toornige man en de wilde uitdrukking in zijn blikken! Zie deze ellendige, die zich eenvoudig laat verslinden door droefheid! Zie deze neerslachtige blik, deze zware last van zijn ziel, die zich openbaart in heel zijn voorkomen. En wie zou diegenen kunnen aanzien, die de onreinheid tot slaaf geworden zijn, de vraatzucht, of die volledig bevreesd zijn voor ijdele angst, op dat moment, waarop hun inwendige gesteldheid opklimt vanuit de bodem van hun ziel tot aan de oppervlakte van het lichaam, net zoals de sporen van de schoonheid van de ziel uitwendig verschijnen, om zo te zeggen, als glans van de heilige? Wij moeten dus arbeiden om de schoonheid te verkrijgen, opdat wij het Woord zouden kunnen behagen, onze hemelse Bruidegom, en verdienen dat Hij ook tegen ons zegt: zij is geheel schoon, die nabij Mij is, en er is geen vlek in u, Hoog. 4:7.
6. Maar Gij hebt Uw aangezicht afgekeerd, en ik ben vervuld geweest met onrust, vers 8.
Terwijl de heerlijkheid van Uw aangezicht rondom mij geschitterd heeft, zegt de profeet hier, ben ik in een vaste staat gebleven en zonder verschrikking, maar toen Gij Uw aangezicht afgekeerd hebt, zijn de emotie en de onrust van mijn ziel openbaar geworden. Welnu, men zegt dat God Zijn aangezicht afkeert, als Hij, in tijden van beproeving, de mens overgeleverd laat aan de verzoeking, opdat men Zijn kracht zou kennen in de gestrengheid die Hij aanwendt tegen Zijn vijanden. Als dan de vrede, die alle verstand te boven gaat, Fil. 4:7, dan onze harten bewaard, dan kunnen wij ontsnappen aan de onrust en aan het tumult van de passies. Welnu, aangezien het, als God zich van ons afkeert, dat ten opzichte van ons duidelijk in een gesteldheid is, die tegengesteld is aan die gesteldheid waarin Hij ons, in Zijn wil, de schoonheid en de kracht geeft, en aangezien de onrust waarin wij dan vallen ook rechtstreeks tegengesteld is aan de schoonheid en de kracht van de ziel, zo volgt dat de onrust iets misvormds is, een soort lelijkheid en zwakheid die de verwijdering van God in onze zielen geboren laat worden. Wij moeten God dus met vurigheid vragen of Hij Zijn aangezicht steeds over ons wil laten schitteren, opdat wij zonder ophouden zouden kunnen blijven in een toestand die past bij de heiligheid van Christenen: lieflijk, vreedzaam, zonder ons ooit te laten verontrusten door enig toeval, omdat wij deze voortdurende voorbereiding op het goede altijd in ons dragen, die de onrusten van de ziel verjaagt, zoals onze profeet getuigt in die passage van een andere psalm, waar hij zegt: ik zal me voorbereiden, en ik zal niet verontrust worden, Psalm. 119:60.
Ik zal roepen tot U, Heere, en ik zal mijn gebed richten tot mijn God, vers 9.
Men heeft al verschillende keren opgemerkt over deze uitdrukking: ‘roepen tot God’, dat het slechts toekomt aan een ziel die grote en hemelse dingen verlangt om zo te roepen, maar als iemand lage en aardse dingen aan God vraagt, dan doet hij dat met een zwakke en kruipende stem, die niet opstijgt tot God en die niet tot Zijn oren kan komen.
Wat heb ik aan mijn bloed, als ik afdaal tot het verderf, vers 10!
Waarom heb ik geroepen, vraagt hij, waarom heb ik mijn gebed tot U gericht, mijn Heere en mijn God? Heb ik U de lichamelijke goederen gevraagd? Ach! Waarom zou ik het overgewicht van een vlees nodig hebben, en de overvloedigheid van een bloed wat ieder moment met het lichaam overgeleverd kan worden aan het algemeen verderf! Geheel in tegendeel: ik onderdruk mijn lichaam, en breng dat terug tot dienstbaarheid, 1 Kor. 9:27, opdat, als mijn bloed te machtig en te warm wordt, het overgewicht mij geen gelegenheid tot zonde wordt. Vlei uw vlees niet door de sluimering, de baden, een zacht bed, maar heb steeds dit schone woord in de mond en in het hart: wat heb ik aan mijn bloed, als ik afdaal tot het verderf? Waarom zoveel zorg dragen voor datgene wat weldra zal verderven? Waarom zou u zich vetmesten en u overgewicht geven? Weet u niet dat u een des te zwaardere gevangenis voor uw ziel maakt, hoe meer u uw lichaam vetmest?
Zal de aarde U getuigenis geven, en Uw waarheid verkondigen, vers 10?
Want hoe zou de aardse en vleselijke mens U getuigenis kunnen geven, o mijn God? En hoe zou hij de waarheid kunnen verkondigen? Hij die geen enkele tijd wijdt om zich te laten onderwijzen, en die de geest ondergedompeld heeft onder een dergelijke massa van vlees? Ziedaar waarom ik mijn vlees uitput, dit vlees wat bloed genereert en het dik maakt. Ziedaar waarom ik mijn bloed niet spaar, door te verhinderen dat mijn vlees teveel overgewicht zou verliezen, opdat dit vlees en dit bloed voor mij geen obstakel worden om God getuigenis te geven en om de waarheid te erkennen.
7. De Heere heeft mij gehoord en Hij heeft medelijden met mij gehad; de Heere is tot mijn hulp gekomen, vers 11.
Nadat hij ons kenbaar gemaakt heeft wat hij God vroeg in dit vurige gebed, voelt hij ineens Gods hulp in hem arriveren, en wekt hij ons op om onzerzijds een vergelijkbaar verzoek tot Hem te richten: de Heere heeft mij gehoord, zegt hij, en Hij heeft medelijden met mij gehad; de Heere is tot mijn hulp gekomen. Laten wij dan bidden, wij ook, en laten wij roepen met de stem van geest en hart. Laten wij de grote goederen vragen, de ware goederen. Laten wij ons niet bezighouden met het vlees (want die in het vlees zijn kunnen God niet behagen, Rom. 8:8), opdat God ons ook verhore, opdat Hij medelijden hebbe met onze zwakheid, opdat wij, als de profeet verheugd om de Goddelijke bijstand, met hem zouden kunnen uitroepen:
Gij hebt mijn klaagzangen veranderd in vreugde, vers 12.
Niet in elke ziel komt de vreugde die van God komt tot stand, maar als iemand zijn zonde lang beweend heeft, als hij haar uitgewist heeft door smartelijke klaagzangen en voortdurend zuchten, Als hij, zich beschouwend als gestorven door de zonde, om het zo te zeggen, lang rouw gedragen heeft om zijn eigen dood, voor diegenen zullen de klaagzangen zeker beëindigd worden door een verandering in vreugde. Wij zien elders hoe goed het is om zich zo te beklagen, door dit woord van de Heere, waarin hij ons kinderen toont, die op de pleinen gezeten, tot de voorbijgangers zeiden: wij hebben gezucht voor u, en gij hebt niet geklaagd, wij hebben op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst, Luk. 7:32. De fluit is een muziekinstrument waar men klanken aan onttrekt met behulp van de adem. Daarom denk ik dat iedere heilige profeet figuurlijk ‘fluit’ genoemd kan worden, omdat het de Heilige Geest is die hem bezielt met Zijn adem, zoals de muzikant de fluit. In een vergelijkbare allegorische zin, mijns inziens, laat de Evangelist hier tegen deze kinderen zeggen: wij hebben op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst. Want de profetische woorden zetten ons ertoe aan onze handelingen, hier voorgesteld door de dans, in overeenstemming te brengen met de grote waarheden die in de Goddelijke Schriften verkondigd worden. Als bovendien de profeten voor ons zuchten, dan zetten zij ons ertoe aan onszelf te beklagen, opdat wij, door de profetische woorden ingeleid in het gevoel van onze ellende, ons verlies zouden bewenen en ons vlees zouden onderdrukken door de arbeid en de moeite van de boetvaardigheid. Welnu, de mens die zich volgzaam betoont aan deze vermaningen van de profeten, die ziet tot slot dit rouwkleed scheuren, waarmee hij zich bedekt had toen hij zijn zonde beweende. Daarna bekleedt men hem met de schone bruiloftsklederen, met de tuniek van vreugde en de mantel der zaligheid, en diegene die zo bereid is zal niet verjaagd worden uit de bruiloftskamer.
Gij hebt mijn zak gescheurd en Gij hebt mij omringd met vreugde, vers 12.
De zak, teken van vernedering, is een hulpmiddel van boetvaardigheid, want wij zien in de heilige boeken, dat men eertijds boete deed bedekt met een zak en gezeten op de as. Er is een passage waar de Apostel zegt dat hij God aangezicht tot aangezicht aanschouwend, veranderd wordt in hetzelfde beeld, en voortgaat van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3:18. Dat wat de heilige Paulus op deze plaats zijn heerlijkheid noemt, is de genade die hem door God gegeven is, en in deze betekenis gebruikt ook de psalmist het woord heerlijkheid in dit laatste vers:
Opdat mijn heerlijkheid U een loflied zinge, vers 13.
De heerlijkheid van de rechtvaardige is de Geest die hij in zich heeft. Zo zal diegene die werkelijk in de Geest zingt kunnen zeggen, deze woorden aan de psalmist ontlenend: opdat mijn heerlijkheid U een loflied zinge, en ik niet meer geprikkeld zij door de wroeging. Ik zal mij, wil de profeet met deze laatste woorden zeggen, niet meer bezighouden met dingen die in staat zijn mijn hart te ergeren en te prikkelen, bij de herinnering aan mijn zonde. Heere, mijn God, ik zal U getuigenis geven gedurende heel de eeuwigheid, dat wil zeggen: ik zal U dank zeggen, omdat Gij mij de vergeving van de boetvaardigheid verleend hebt, en omdat Gij mij in heerlijkheid geleid hebt, nadat Gij de schande van mijn zonden uitgewist heb; en daarom zal Ik u getuigenis geven gedurende heel de eeuwigheid, want welke tijdsduur zou lang genoeg kunnen zijn, om te veroorzaken dat mijn ziel zulke grote weldaden zou vergeten?
Vertaald uit het Frans, uit: Œuvres choisies de saint Basile le grand, tome I, Paris 1846.
- 1Of vleeswording, volgens Joh. 1:14, en het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond.